Infecties bij de immuungecompromitteerde patiënt

 

C.L. Vermont en R.G.M. Bredius

 

Inleiding

Koorts in aplasie

Infectie bij gebruik van biologicals

Klassieke infectie bij pati"enten met een ernstige T lymfocytopenie

Virussen

Schimmels en gisten

Parasieten

Overige infecties

 

 

Inleiding

 

In toenemende mate wordt de kinderarts geconfronteerd met infecties bij patiënten die een afweerstoornis hebben. Soms gaat het dan om patiënten met een primaire, aangeboren afweerstoornis, maar veel vaker betreft het patiënten met een secundaire afweerstoornis door medicatie zoals chemotherapeutica, antireumatica of biologicals. Infecties bij de immuungecompromitteerde patiënt worden gekenmerkt door een atypische presentatie, een ernstiger beloop en onverwachte of bijzondere verwekkers - ook wel opportunistische infecties genoemd.

 

Terug naar boven

 

 

Koorts in aplasie

 

Kinderen met oncologische aandoeningen die behandeld worden met chemotherapie zijn door deze behandeling regelmatig neutropeen. Samen met de aanwezigheid van een centraal-veneuze toegang zoals een port-a-cath (PAC) of andere centraal-veneuze toegangsweg en mucositis na chemotherapie hebben zij een sterk verhoogd risico op bacteriemie en sepsis. Door agressieve en vroegtijdige behandeling met antibiotica is de sterfte van deze kinderen aan febriele neutropenie sterk gedaald tot minder dan 1%. Neutropenie wordt gedefinieerd als een absoluut neutrofielen getal < 500/µl en de meest gehanteerde definitie van koorts luidt eenmalig temperatuur > 38.5°C of enkele uren > 38.0°C.

 

Diagnostiek

Een kind met koorts in neutropenie dient allereerst lichamelijk onderzocht te worden naar een focus van de koorts. Bloedkweek wordt afgenomen uit de PAC of CVL of via een venapunctie. Bij dubbellumen katheters dient uit beide lumina een bloedkweek afgenomen te worden. Gepaarde bloedkweken (centraal en perifeer) zijn niet standaard noodzakelijk. Bij persisterende koorts wordt de bloedkweek elke 24 uur herhaald. Bloedkweken dienen ook op schimmels en gisten te worden doorgekweekt. Daarnaast wordt vaak een bloedbeeld met differentiatie en een CRP geprikt; voornamelijk om deze parameters te betrekken in de beoordeling van het klinisch beloop van de patiënt. Op indicatie en afhankelijk van de bevindingen bij lichamelijk onderzoek kan een urinekweek, faeceskweek, virale diagnostiek, een X-thorax en een LP overwogen worden. Bij aanhoudende koorts in neutropenie > 72 uur zonder duidelijk focus of verwekker moet een CT thorax worden overwogen om vroegtijdig een pulmonale aspergillose op te sporen. Pulmonale symptomen kunnen heel goed volledig ontbreken bij deze kinderen. Indien passende afwijkingen op de CT worden gezien zal een BAL en beeldvorming van sinussen en cerebrum verricht moeten worden. Het serum galactomannan is vooral sensitief (ongeveer 76%) wanneer het sequentieel getest wordt; bijvoorbeeld 2x per week. Veel onderzoek is reeds verricht naar een goede klinische beslisregel, op basis waarvan kinderen met een laag-risico op een ernstige infectie zouden kunnen worden geïdentificeerd. Deze kinderen zouden dan sneller naar huis kunnen worden ontslagen en dit zou het aantal opnamedagen sterk verminderen. Deze beslisregels zijn lastig toe te passen op de heterogene pediatrische populatie, zullen altijd lokaal gevalideerd moeten worden op hun werkzaamheid en fungeren momenteel alleen in studieverband.

 

Verwekkers

Bij ongeveer 80% van de kinderen met koorts in neutropenie wordt geen verwekker gevonden. Bij de kinderen bij wie een bacteriemie wordt vastgesteld worden met name Enterobacteriaceae (i.e. E coli, Klebsiella spp, Enterobacter spp) (24%), coagulase-negatieve stafylokokken (24%), viridans streptokokken (14%) en Pseudomonas spp (10%) gevonden.

 

Therapie

De empirische behandeling bij koorts in neutropenie bestaat uit monotherapie met een breedspectrum antibioticum, zoals ceftazidim of piperacilline/tazobactam. Volgens de SKION richtlijnen wordt vancomycine toegevoegd bij ernstige mucositis, na hoge dosis cytarabine, hemodynamische instabiliteit, verdenking op een lijninfectie of als na 36-48 uur monotherapie de koorts nog niet verdwenen is. Uiteraard dient ook rekening gehouden te worden met de uitslagen van eerdere (inventarisatie)kweken en het antibiogram.

 

Terug naar boven

 

 

Infecties bij gebruik van biologicals

 

In de afgelopen jaren wordt vooral in de kinderreumatologie en in de kinder-MDL in toenemende mate gebruik gemaakt van biologicals; geneesmiddelen bestaande uit specifieke eiwitten zoals antilichamen en cytokines, geproduceerd door genetisch gemodificeerde bacteriën of synthetische peptiden. Deze biologicals antagoneren diverse cytokinen of cytokinereceptoren, waarbij de belangrijkste TNF-alpha, IL-1, en IL-6 zijn. Hoewel zeer lange-termijn effecten nog niet uitgebreid bekend zijn is er inmiddels redelijk wat kennis over het infectierisico bij het gebruik van biologicals. Een groot Cochrane review over adverse events bij gebruik van diverse biologicals in volwassenen toonde een overall verhoogd infectierisico met een odds ratio van 1.37 (95% CI 1.04-1.82) maar voor kinderen zijn dergelijke grote reviews niet voorhanden. Verschillende onderzoeken naar het gebruik van biologicals bij kinderen met JIA beschrijven verhoogde infectierisico’s; echter het grootste deel van de onderzochte patiëntenpopulatie gebruikte ook andere immunosuppressiva zoals methotrexaat of prednison. Ook kinderen met JIA zonder immunosuppressiva gebruik worden ruim tweemaal zo vaak opgenomen met een bacteriële infectie dan kinderen zonder JIA. Dit duidt erop dat inflammatoire ziekten op zichzelf het infectierisico reeds verhogen of dat infecties later worden opgemerkt.

 

TNF-alpha remmers

Het verhoogde risico op infectie en reactivaties met mycobacteriën bij gebruik van TNF-alpha remmers is het enige duidelijk bewezen verhoogde risico. Zelfs in landen met een lage incidentie van tuberculose is inmiddels aangetoond dat actieve en gedissemineerde tbc kan ontstaan na infusie met infliximab. Sinds deze bewustwording wordt aangeraden patiënten die voor TNF-alpha remmers in aanmerking komen te screenen op latente tuberculose door middel van een tuberculin skin test (TST of Mantoux), een interferon-gamma release assay (IGRA) en/of een X-thorax en bij enige verdenking te starten met tuberculostatica voor latente tbc infectie; liefst minimaal een maand voordat biologicals gegeven gaan worden; dit in overleg met een kinderinfectioloog.

 

Overige infecties

Er zijn aanwijzingen voor een verhoogd risico op (ernstige) varicella infectie en herpes zoster onder volwassenen en kinderen; waarbij behandeling met aciclovir en tijdelijke onderbreking van biologicals leiden tot herstel zonder verder ernstige consequenties voor de patiënt. Een verhoogd risico op opportunistische infecties zoals Pneumocystis jiroveci is vooralsnog niet aangetoond. Andere infecties, zoals mycoses (histoplasma, cryptococcen, aspergillus) of ernstige herpes simplex infecties worden anekdotisch wel beschreven; echter het risico hierop lijkt vooralsnog laag.

 

Vaccinaties en biologicals

Bij gebruik van biologicals is terughoudendheid geboden bij het toedienen van verzwakt-levende vanwege een verhoogd risico op een infectie met verzwakt levende (virus)vaccins. Ook zal gelijktijdig gebruik van immuunsuppressieve medicatie leiden tot een verminderde immuunrespons. Indien mogelijk worden vaccinaties toegediend alvorens te starten met een biological.

Geïnactiveerde of subunitvaccins worden minimaal 2 weken voor start van een biological gegeven; verzwakt levende vaccinaties zoals BMR of gele koorts vaccin minimaal 4 weken voor start. Zie voor meer informatie ook het hoofdstuk over Vaccinaties in dit werkboek. . Het RIVM werkt momenteel aan een richtlijn voor vaccinatie bij immuungecompromitteerde patiënten.

 

Terug naar boven

 

 

Klassieke infecties bij patiënten met een ernstige T lymfocytopenie

Virussen

Voor patiënten met een genetische oorzaak voor een ernstige T-cel functiestoornis bestaat er in feite eenzelfde probleem als na stamcel (SCT) of solide orgaantransplantatie (SOT). Deze patiënten hebben vaak langdurig een ernstig gestoorde lymfocytaire immuniteit. In deze fase zijn virusinfecties een grote bedreiging. Na SCT worden deze infecties en reactivaties vooral veroorzaakt door virussen uit de herpesvirusfamilie. Na een primaire infectie blijven deze (DNA) virussen latent aanwezig; bij verminderde afweer kunnen deze virussen reactiveren en dissemineren. De virussen waar met name op gelet wordt zijn HSV, VZV, EBV en CMV, en bij SCT ook adenovirus. Voor enkele virussen wordt antivirale profylaxe gegeven maar voor bijv. EBV, CMV en adenovirus is dit niet goed mogelijk of is het beter pre-emptief (voordat symptomen ontstaan) te starten met antivirale therapie.

Bij SOT waarbij immunosuppressiva worden gegeven tegen orgaanafstoting kunnen virussen reactiveren vanuit de ontvanger, maar ook als ‘primo’ infectie met het getransplanteerde orgaan de ontvanger infecteren. Bij SCT-patiënten kunnen virussen reactiveren vanuit zowel ontvanger als donor (mn CMV en EBV). De ernst van een virusreactivatie is afhankelijk van de virus serostatus en de aanwezige T-cel geheugen reactiviteit van donor en ontvanger.

 

Diagnostiek vindt plaats middels frequente plasma load controle (middels PCR). Hierbij zullen virussen worden gecontroleerd totdat de immuniteit voldoende hersteld is. Doorgaans wordt in de SCT setting gestart met antivirale therapie wanneer (op 2 opeenvolgende momenten) de virale DNA plasmaload > 1000 kopieën per ml is zonder dat er immuunherstel te verwachten is. Omdat er een sterke relatie bestaat tussen het optreden van een problematische reactivatie en het immuunherstel dient het aantal T cellen goed gemonitord te worden. Het gebruik van deze doorgaans vrij toxische antivirale therapie kan daarmee beperkt worden.

 

EBV reactivatie kan bij een ernstig T lymfocytair gestoorde immuniteit zoals bij een getransplanteerde patiënt leiden tot ernstige post-transplantatie lymfoproliferatieve ziekte (PTLD). Bij EBV gedreven B cel proliferatie zoals bij PTLD ontstaat er een progressief EBV ziekte met B cel expansie in de lymfoïde organen en weefsels. Het begint met benigne hyperplasie wat zich vervolgens ontwikkelt tot aan maligne invasief (B cel) lymfoom. Afbouwen van de immuunsuppressie – indien mogelijk – op geleide van de EBV plasma load is essentieel in het management. Verder is de monoclonale antistof  Rituximab gericht tegen CD20 op B cellen een belangrijke toevoeging in de controle van EBV. Wanneer reduceren van immuunsuppressie en anti-CD20 therapie faalt is soms lymfoom-gerichte chemotherapie de enige mogelijkheid. Specifieke cytotoxische T cellen (CTLs) opgewekt tegen EBV zijn in sommige situaties nog een optie.

 

Voor CMV ziekte zie separaat hoofdstuk.

 

Ook andere virusinfecties die veel ernstiger kunnen verlopen bij T-cel deficiënte patiënten zijn respiratoire virussen (RSV, influenzavirus, para-influenzavirus), mazelen en polyomavirussen (BK-virus, JC-virus).

 

Terug naar boven

 

Schimmels en gisten

Candida en Aspergillus zie ook separaat hoofdstuk Schimmelinfecties.

 

Bij verdenking op een aspecifiek, atypische of opportunistische luchtweginfectie bij een immuungecompromitteerde patiënt zal veelal een CT-scan en broncho-alveolaire lavage (BAL) nodig zijn om de diagnose te stellen. Behalve gewone verwekkers kunnen ook opportunistische verwekkers zoals schimmels, gisten, Pneumocystis jiroveci, Nocardia of (atypische) mycobacteriën aangetroffen worden.

Pneumocystis jiroveci pneumonie (PJP, voorheen Pneumocystis carinii, PCP) is een opportunistische infectie die wordt gezien in immuungecompromitteerde patiënten, vooral wanneer geen adequate profylaxe wordt gebruikt. PJP is een bijzondere schimmelinfectie van de lage luchtwegen die gewoonlijk wordt opgelopen op de jonge kinderleeftijd – vaak is het de eerste uiting van een ernstige immuunstoornis zoals SCID, leukemie, hiv infectie of betreft het een patiënten na  stamceltransplantatie. Patiënten met lage T-cellen, met name CD4 + T-cellen < 500/µl blijken at risk voor PJP. De exacte T cel ondergrens waarop het risico op een PJP infectie ontstaat is onduidelijk – richtlijnen adviseren te starten met profylaxe rond een CD4 getal van 500/µl. Het stoppen van profylaxe bij herstel van immuniteit (na stop chemotherapie, immunosuppressiva, of na herstel na SCT) is nauwelijks goed onderzocht, en ook hier worden grenzen zoals 200/µl CD4+ T-cellen gebruikt.

PJP infectie begint vaak met een kuchje, overgaand in hoesten en toenemende tachypneu en koorts. Opvallend is het verhoogde bloed lactaat dehydrogenase (LDH) en de X-thorax afwijkingen die veel ernstiger blijken dan auscultatie onderzoek zou doen vermoeden. Vaak ook is er een sterk gestoorde gaswisseling aanwezig.

 

Behandeling met hoge dosis cotrimoxazol en corticosteroïden is doorgaans effectief. Met cotrimoxazol profylaxe – in diverse doseringsschema’s – is PJP goed te voorkomen en worden doorbraakinfecties nauwelijks (< 0.01%) waargenomen. Cotrimoxazol wordt echter in enkele gevallen niet goed verdragen en bijwerkingen als neutropenie, leverenzymstoornissen, huidafwijkingen noodzaken een verandering naar alternatieve profylaxe. Middelen als verneveld pentamidine (lastig, slecht verdragen, en toxisch voor verpleging), dapsone, atovaquone zijn allemaal met de nodige nadelen zoals minder effectief dan cotrimoxazol en onpraktisch. Recenter is intraveneus pentamidine (6 mg/kg) elke 4 weken een goed alternatief gebleken.

 

Terug naar boven

 

Parasieten

Chronische ernstige T cel deficiëntie zoals gezien wordt bij ‘leaky’ niet-klassieke SCID patiënten kunnen soms leiden tot gastro-enteritis met cryptosporidium. Wanneer doorgaans zelflimiterende parasitaire darminfectie niet geklaard wordt zal een chronische cryptosporidium infectie aanleiding geven tot een scleroserende cholangitis. Vooral hygiënische maatregelen moeten voorkomen dat patiënten besmet worden met cryptosporidium. Goede therapeutische behandeling van cryptosporidium is helaas niet beschikbaar, middelen als nitazoxanide, paramomycine, en azitromycine zijn weinig effectief gebleken - alleen herstel van immuniteit doet de infectie klaren. De meest betrouwbare manier van diagnostiek naar een cryptosporidium infectie is het verrichten van een PCR op feces.

 

Terug naar boven

 

Overige infecties

Indien een patiënt toxoplasmose heeft doorgemaakt kan deze parasiet vanuit het cyste stadium reactiveren. Bij een normale immuniteit verloopt toxoplasmose veelal asymptomatisch, of gaat gepaard met milde verschijnselen van ‘grieperig’ gevoel, lymfeklierzwelling en spierpijn. Bij verminderde afweer zoals bij HIV of na SCT of SOT verloopt toxoplasmose – hetzij als primo infectie dan wel gereactiveerd – veel ernstiger, met incidenteel pulmonale, oculaire maar met name cerebrale ziekte, meningo-encefalitis, koorts en ernstig ziekzijn.

Bij patiënten na doorgemaakte toxoplasmose met positieve toxoplasma serologie die zeer intensieve immuunsuppressie zullen moeten ondergaan, is sequentiële PCR-controle in de periode van ernstig verminderde afweer noodzakelijk. Ter profylaxe van reactivatie kan co-trimoxazol worden gebruikt. Ter voorkoming van een primo infectie dienen allerlei voorzorgsmaatregelen te worden genomen (vermijden van eten van rauw vlees, ongewassen fruit en groenten, uitwerpselen van katten, vervuilde grond et cetera). Behandeling is vaak langdurig (minimaal 4 tot 6 weken) met hoge dosis sulfadiazine in combinatie met pyrimethamine.

 

Ook Nocardia – een Gram positieve bacillus –is een relatief zeldzame opportunistische infectie. Vaak zal de infectie pulmonaal zijn maar ook extra-pulmonale uitingen worden gezien in de immunocompromised host. Sulfonamiden (zoals co-trimoxazol) zijn meestal effectief.

 

Terug naar boven

 

 


Literatuur

 

  1. Henry M, Sung L. Supportive care in pediatric oncology: oncologic emergencies and management of fever and neutropenia. Pediatr Clin North Am 2015
  2. Loeffen EA et al. Very early discharge versus early discharge versus non-early discharge in children with cancer and febrile neutropenia. Cochrane Database Syst Rev. 2016
  3. Barton CD et al. Febrile neutropenia in children treated for malignancy. J Infect 2015
  4. Veereman-Wouters G et al. Risk of infection and prevention in pediatric patients with IBD:ESPGHAN IBD Porto group commentary. J Pediatr Gastroenterol Nutr 2012
  5. Legger GE en Swart JF. Biologicals bij juveniele idiopathische artritis; weinig bijwerkingen, veel gezondheidswinst. Kinderarts & wetenschap  2013.
  6. Dele Davies H. Infectious complications with the use of biologic response modifiers in infants and children. Pediatrics 2016
  7. Horneff G. Biologic-associated infections in pediatric rheumatology. Curr Rheumatol Rep 2015
  8. Maldonado YA, Read JS; COMMITTEE ON INFECTIOUS DISEASES. Diagnosis, Treatment, and Prevention of Congenital Toxoplasmosis in the United States. Pediatrics. 2017